Advies over het Leuvencommuniqué en de implementatie ervan
Ministers verantwoordelijk voor hoger onderwijs in 46 Europese landen vergaderden in Leuven en Louvain-la-Neuve op 28 en 29 april 2009. Zij maakten op deze bijeenkomst een stand van zaken van het Bolognaproces op, net zoals dat eerder al gebeurde in Praag (2001), Berlijn (2003), Bergen (2005) en Londen (2007). De conclusies van de ministers werden traditiegetrouw vastgelegd in een communiqué. Het communiqué geeft de toekomstvisie weer voor het Bolognaproces tijdens het volgende decennium. In 2012 zullen de ministers een eerste keer over de implementatie van het communiqué rapporteren.
De Raad Hoger Onderwijs is, over het algemeen beschouwd, tevreden over de inhoud van het communiqué. Het geeft een duidelijke visie weer op het Europese hoger onderwijs die de raad ondersteunt. Hij vindt het belangrijk om het streven naar een democratische en kwaliteitsvolle Europese hogeronderwijsruimte verder te stimuleren. De raad stelt echter vast dat de implementatie van het communiqué in Vlaanderen en in de andere partnerlanden nog heel wat denkwerk en concrete maatregelen zal vergen. Hieronder worden de belangrijkste opmerkingen van de raad opgelijst.
Sociale dimensie niet beperken tot principiële verklaring
De raad is zeer tevreden dat de sociale dimensie een centrale plaats en visie krijgt in het communiqué. De raad is echter bevreesd dat deze sociale dimensie beperkt zal blijven tot een principiële verklaring en in de praktijk slechts moeizaam gerealiseerd zal worden.
Levenslang leren implementeren
De raad is positief over de nadruk die het communiqué legt op levenslang leren. Ook hier stelt zich echter de vraag hoe dit in de verschillende partnerlanden gerealiseerd zal worden. Voor Vlaanderen moet het kwalificatieraamwerk nog geoperationaliseerd en geïmplementeerd worden. Hiervoor moet de overheid middelen vrijmaken. Belangrijk is ook dat er verder werk gemaakt wordt van de implementatie van leerresultaten.
Mobiliteit
De raad is tevreden dat het communiqué een concreet streefcijfer over mobiliteit opneemt. Dit cijfer wordt echter uitgehold omdat het gaat om een algemene benchmark voor de hele Europese hogeronderwijsruimte: in 2020 moet 20 % van de afgestudeerden in de partnerlanden een buitenlandse studie- of stageperiode achter de rug hebben. Doordat het percentage over de totaliteit van de partnerlanden bekeken wordt, is geen enkel land dus echt verantwoordelijk. De raad betreurt dit. Bovendien moeten er dringend afspraken gemaakt worden over de definiëring en meting van mobiliteit. Worden zomerstages bijvoorbeeld ook gerekend in de 20% die in het communiqué naar voren geschoven wordt?
De raad is er voorstander van om in Vlaanderen wel een streefcijfer van 20 % inzake mobiliteit te hanteren. Hierbij moet de overheid dan voldoende budgettaire ondersteuning voor studenten voorzien zodat álle studenten hieraan kunnen deelnemen.
De raad merkt ook op dat als men de mobiliteit van kansengroepen wil stimuleren, hiervoor dringend op Europees niveau nagedacht moet worden over mechanismen van sociale correctie. Er is nood aan afspraken bijvoorbeeld op het vlak van sociale huisvesting, sociale voorzieningen en studiefinanciering.
Andere bronnen van financiering?
Een adequate financiering van het hoger onderwijs is een belangrijke randvoorwaarde voor de realisatie van het Bolognaproces. De raad betreurt het dat het Bolognacommuniqué voor het eerst expliciet verwijst naar niet-publieke financieringsbronnen. Onderwijs moet hoofdzakelijk en in eerste instantie met publieke middelen worden gefinancierd. De raad stelt daarom voor om op Europees niveau na te denken over welke financieringsbronnen het dan precies gaat en welke hun voor- en nadelen zijn, bijvoorbeeld voor de autonomie van de hoger onderwijsinstellingen en de sociale dimensie. Als er gediversifieerd wordt in de financiering, d